Platform
De pakketbezorger moet steeds sneller omdat de aanbieder weet dat tempo de aankoopbeslissing bepaalt – als de consument kan kiezen dan kiest hij het goed dat hij wenst en hij kiest de leverancier die het snelst bezorgt dan wel de snelste bezorger inhuurt.
Wie dat zijn (wie het snelst leveren) kan de consument achterhalen via de zogenaamde platformeconomie, de verzameling digitale platforms waar consumenten kunnen zoeken en producenten zich kunnen aanmelden met elk stukje ongebruikte capaciteit dat ze nog in hun huis, hun auto, hun vrije tijd hebben en dat ze kunnen ‘delen’ met derden. Je kunt die ongebruikte capaciteit voor tal van klusjes laten inzetten (de platformeconomie wordt ook wel klusjeseconomie genoemd en bij het gros van die klusjes gaat het om repeterend werk dat makkelijk meetbaar is en geen toezicht, anders dan de beoordeling door de consument, nodig heeft). Dat inzetten gaat zelden direct, vandaar het ‘laten’ in de zin hierboven.
Meestal loopt de inzet via een bemiddelingssite die het aanbod bij elkaar brengt, het aanbod onderling vergelijkt, daar de vragers lopend van op de hoogte stelt en houdt, vaak zelf ook transacties organiseert (dan hebben we niet alleen een bemiddelingssite maar ook een boekingssite) en van de transactieprijs een groter of kleiner deel voor zichzelf afroomt.
Dit type bemiddeling is op zichzelf al heel oud. Zo brengen banken van oudsher aanbod van spaargeld en vraag naar leningen bij elkaar – en verzorgen ook de transactie en daarmee de ‘boeking’. De bank was een platform, en de bankdiensten waren een voorbeeld, van bemiddelende of ‘intermediërende’ technologie. Deze technologie is zoiets als een organisatiereplica van de markt, gericht als hij is op ‘linking of clients or customers, who are or wish to be interdependent’ (JD Thompson, Organizations in Action, 1967: 16).
De komst van het internet heeft het bereik van deze technologie bijna tot in het oneindige uitgedijd. De voordelen zijn groot. Het poolen van het aanbod, het richten van de vraag, het overzicht van vraag en aanbod, de facilitering van transacties: al deze ontwikkelingen hebben aantallen en soorten transacties vermenigvuldigd, en ze hebben daarnaast aantallen en soorten aanbieders van en vragers naar ‘deelbare’ capaciteit doen exploderen.
Markten, zo heb ik beweerd, ‘coördineren’ niet want markten ‘doen’ niets. Platformen, aangedreven door het internet, de digitalisering en de sociale media, coördineren daarentegen wel degelijk – ze doen zelfs weinig anders en nemen regelmatig niet alleen de voorbereidende werkzaamheden van een transactie voor hun rekening maar ook de transactie zelf. Coördinatie is een onbedoeld effect van markttransacties, geen oorzaak ervan (vandaar de ‘onzichtbare hand’ van Adam Smith). Daarin zit het verschil met een planeconomie waarbinnen de coördinatie niet aan de altijd min of meer toevallige uitkomsten van markttransacties wordt overgelaten maar een uitdrukkelijk deel van het plan is. Daarin zit ook het verschil met kartels dan wel met een monopolie.
De platformeconomie beweegt zich de kant van kartels en monopolies op en de reden daarvoor is dat ze zich van zowel uitvoering als coördinatie van transacties meester maken, dat ze zowel de calculatie als de interdependentie van transacties omvatten. Hun voornaamste grondstof bestaat niet voor niets uit data, en hun productieproces is niets anders dan het bewerken van data tot voor hen bruikbare informaties (over vragers, aanbieders en over andere intermediairs), met elke nieuwe transactie groeit hun databestand en met hun groeiende databestand worden de informaties gerichter en ontstaat steeds meer het zwaan-kleef-aan effect.
Je kunt, zoals Amazon, beginnen met boeken, je merkt dat je, net als Amazon, daarbij een technologie gebruikt die breder inzetbaar is en je zult, net als Amazon, je activiteiten over steeds meer terreinen en steeds diverser transacties uitbreiden. Is het accent verschoven is van de voordelen van schaalgrootte aan de aanbodskant naar schaalgrootte aan de vraagkant? Dat zou best een kunnen. Alleen is het niet de vraag zelf die die grootte realiseert, het is het intermediair, het platform (zie opnieuw Thompson, o.c. 1967: 42).
Een platform heette in 1967 nog geen platform maar het was er wel degelijk. Het verschijnsel is al lang bekend maar met de komst van het internet en de digitalisering is enerzijds de snelheid waarmee het zich verspreidt enorm toegenomen, en anderzijds is de strategische positie en invloed van data over ‘voorheen de markt’ beslissend geworden. Zoals het grapje over gratis dingen al zegt: als het gratis is ben jij het product. Het zwaan-kleef-aan effect is een netwerkeffect, het effect van de vraagvoordelen van de grote schaal. Dat effect kenmerkt de platformeconomie.
De platformeconomie is een directe uitdaging aan de gangbare regels voor concurrentie. Nationaliseren dan maar, zoals Jaap Tielbeke oppert in De Groene van 31 januari? Wie weet. Tot dusver lijkt het er niet op dat de concurrentiewaakhonden heel erg alert zijn en in de VS heeft Trump de netwerkneutraliteit al afgeschaft – waar de groten blij mee zijn en de concurrentie het kind van de rekening is.
5 februari 2018
=0=
Vakgebied
Vorig jaar november schreef Harrie Verbon in een blog in Univers, het blad van de universiteit van Tilburg, dat het hem opviel dat de #metoo opwinding zo vaak ging over wandaden van twintig tot dertig jaar geleden.
De mannen die werden aangeklaagd waren destijds de mannen die in hun kolonie de apenrots hadden bezet, maar vandaag de dag waren ze daar wel vanaf gevallen. Het was hem ook opgevallen dat de meeste aanklachten kwamen van succesvolle actrices die in het begin van hun carrière waren lastig gevallen maar inmiddels niet meer hoefden te vrezen voor hun loopbaankansen. Kortom, uitgerangeerde alpha-mannetjes en gewijzigde machts- en krachtsverhoudingen.
Je zou de indruk over kunnen houden dat Verbon suggereerde dat de wandaad meer dan alleen een uiting was van geile mannetjes en onderdanige vrouwtjes. Het was óók een uiting van carrière-dynamiek, van mannetjes zowel als van vrouwtjes, want dat verklaarde zowel het tijdstip van de wandaad (het alpha-mannetje op zijn apenrots) als het tijdstip van de aanklachten (het aangerande vrouwtje op het toppunt van haar carrière). Onze Harrie stopte er nog wat evolutieleer in (had ook weg gemogen wat mij betreft) en klaar was de blog. Die niet in goede aarde viel, heb ik begrepen. Dat is niet verbazend, opwinding is een vuurtje dat zichzelf een tijdje in stand houdt, maar Harrie was zo goed niet of hij meende het in een volgende blog nog eens dunnetjes over te moeten doen.
Moet kunnen. Het zal de steen des aanstoots niet wegnemen: de omstandigheid dat Harrie als rechtgeaarde utiltaristische econoom in alles een afweging van pijn en plezier, last en lust, onnut en nut ziet. Dat die afweging in het begin van je carrière anders uitvalt dan in het midden of aan het einde ervan, wie zal het betwisten? In de utilitaristische denkwereld van de econoom zijn we allemaal dieren van eenzelfde soort, onderhevig aan dezelfde impulsen, reagerend op dezelfde prikkels en alleen de teleologie van het resultaat telt. Dat is zeer tegen het zere been van de #metoo beweging.
Tot mijn stomme verbazing hoorde ik gisteren universiteitshoogleraar Naomi Ellemers (UU) op de radio verklaren dat zij de column van Verbon niet zozeer vanwege de inhoud niet goed vond, maar omdat Verbon ‘buiten zijn vakgebied’ was getreden. Je kunt veel van het blog van Verbon zeggen, dat het te weinig teruggreep op de utilitaire economie bijvoorbeeld, of dat Verbon er kennelijk vanuit was gegaan dat we dat allemaal wel weten omdat we weten dat hij econoom is, maar dat Verbon zich op een terrein had begeven dat voor zijn vakgebied terra incognita was – dat is wel heel veel domheid en onbegrip. De universiteitshoogleraar is ook niet meer wat ze was toen het instituut werd ingesteld.
Ellemers is hoogleraar sociale psychologie. Sociaal-psychologen staan de laatste jaren in een kwade reuk. Naomi Ellemers doet er blijkbaar het hare aan om die in stand te houden, dit keer niet met malversaties maar met onkunde. Nu is sociale psychologie een vakgebied zonder vak, zonder eigen ‘object’, en dat is enigszins een verontschuldiging maar geenszins voldoende. De utilitaristische uitdaging van Harrie staat nog helemaal overeind.
4 februari 2018
=0=
Sprakeloos
Volgens Adam Smith hebben de mensen een ‘natuurlijke’, laten we zeggen ‘spontane’ neiging tot ruilen. Daar gebruikte hij drie termen voor: ‘truck’, ‘barter’ en ‘exchange’.
Voor ‘truck’ geeft het woordenboek ‘kwanselen’ terug, onhandig ruilen. Denk aan het begin van de ruil: je bood aan wat je over had en je kon terug krijgen wat anderen over hadden. Of het aansloot bij je belangrijkste behoeften moest je maar afwachten. Waarschijnlijk niet. Onhandig dus. Bij ‘barter’ denken we aan ruil in natura. Hetzelfde als ‘truck’, zij het dat de ruil van overschotten hier al regelmatiger plaatsvindt, bijvoorbeeld aan het einde van elke oogstperiode of elke keer wanneer een schip de haven binnenloopt. Dat is al een stuk handiger maar het kan altijd nog beter. De onhandigheid verdwijnt pas echt als de gehele productie omschakelt naar productie voor de ruil (en we naast goederenmarkten ook factormarkten hebben, en we naast een reële economie een financiële economie krijgen). Dan is sprake van ‘exchange’, van ruil in het kader van een markteconomie.
In dat kader moeten we ons de vraag stellen hoe vragers naar en aanbieders van goederen hun verlangens, belangen en verwachtingen articuleren en coördineren. Bij dat hoe verlaten we ons steeds meer op markten. Dat is lang niet altijd dominant geweest. Het hoe is ons lange tijd opgedragen (door kerk en staat, door traditie en overlevering, door zeden en gewoonten, door cultuur en civilisatie). Die krachten en machten hebben we grotendeels – maar nooit totaal – terzijde geschoven; we verlaten ons tegenwoordig voor het hoe steeds meer op markten en dan geldt dat de markt ons niets opdraagt, zelfs metaforisch niet. De markt draagt niets op omdat men markten ook niets op kan dragen.
Markten doen niets anders – en eigenlijk is ‘doen’ een vertekenend woord want markten ‘doen’ niets – dan de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van actoren en voor hun handelingen neer te leggen bij die actoren zelf. Het ‘spontane’ effect van dit type coördinatie kan beter of slechter zijn dan van andere coördinatietypen en het kan voor sommige soorten transacties meer geëigend blijken dan voor andere, maar zeker is dat één effect ervan de premie op rationeel economisch handelen is (zich uitbetalend in winst en/of schaalvergroting). Of beter: de straf (verlies, faillissement) op irrationeel of gebrekkig rationeel handelen.
Dat effect (de thematiek van de protestantse ethiek en de kapitalistische geest getuigt ervan, evenals het onderzoek in de economische antropologie en sociologie) heeft zich doorgezet dwars tegen allerlei bestaande gedragspatronen en gedragslegitimaties in en zijn overwinning is, zelfs in de meest aan het ideaaltype van het kapitalisme beantwoordende landen, nooit onomstreden en daarom ook nooit voltooid.
Mocht onze marktorde ‘spontaan’ zijn, dan alleen in de zin van Smith’s spontane ‘neigingen’, en zeker niet in historische zin. In de handen van Hayek veranderde de betekenis van ‘spontaan’ van ‘natuurlijk’ in ‘organisch’ en ‘evolutionair’ – en in het spontane van de spontane ‘orde’ die marktmaatschappijen kenmerkt en die beter is dan (maar wel altijd bedreigd wordt door) de gereguleerde orde van de verzorgingsstaat en de totalitaire orde van de communistische planstaat. Hayek vertrouwt er op dat de economische actoren, gewapend met hun eigen lokale kennis die hen een voorsprong geeft op anderen om snel en effectief in te spelen op veranderende omstandigheden net zoals de anderen met hun lokale kennis dat zullen doen in hun omstandigheden, hun eigen calculaties zelfstandig kunnen en zullen opstellen en hij vertrouwt erop dat als we hen niets in de weg leggen de resulterende ‘zelforganiserende’ en ‘zelfgeorganiseerde’ orde superieur zal blijken aan elke andere orde. Ook Hayek houdt bij een en ander de utilitaristische ethiek in ere. Die ethiek is ongetwijfeld dominant in het economisch denken en in het economisch beleid van actoren, het neemt niet weg dat ook een deontologische ethiek (zoals verdedigd door bijvoorbeeld John Rawls) recht van spreken heeft, net zoals naast de individualistische bias van de utilitaristen andere en meer op gemeenschappen gerichte denkwijzen en modellen steeds opnieuw hun plek opeisen.
Een markt is een ruimte, een omgeving, waarin economische actoren zelf hun eigen handelingen en zelf hun eigen onderlinge betrekkingen organiseren – en ook dat laatste op eigen gezag en in opdracht van niemand behalve zichzelf. Dat is een opdracht en een beperking. De opdracht is het zelf-doen, de beperking is het verbod op elk type samenwerking (dat al gauw samenspanning heet) dat anderen belemmert van hun vrijheid gebruik te maken. Het bestaan van een markt herkennen we aan het type coördinatie, de bedreiging van een markt herkennen we aan het type samenwerking.
Misschien wel de meest revolutionaire ontwikkeling in de markt is de juridische constructie van de ‘naamloze vennootschap’ geweest en diens erkenning als fictieve rechtspersoon – als gevolg waarvan de scheiding tussen eigendom en beheer tot stand kon komen en de nv, de bv en andere eigendoms- en beheersvormen met beperkte of zelfs uitgesloten aansprakelijkheid een hoge vlucht namen. Dat maakte het samenwerkingsprobleem een stuk minder restrictief – en het opstellen en handhaven van concurrentiewetgeving en –rechtspraak een stuk ingewikkelder. Gigantische ondernemingen kunnen nu handelen als waren het personen.
Het is geen toeval dat de langzame opkomst en formalisering van de naamloze vennootschap niet alleen samenvalt met de opkomst van aandelen en aandelenmarkten maar ook met de opkomst van factormarkten (arbeidsmarkten, grondmarkten, kapitaalmarkten) in de periode van het vroege kapitalisme. Of dat allemaal goed of slecht is, is één kwestie, maar dat het kan is adembenemend. Stel je eens voor dat een onderneming alleen met z’n klanten in contact kan komen met behulp van natuurlijke rechtspersonen die zich niet kunnen beroepen op de scheiding van eigendom en beheer en die persoonlijk aansprakelijk zijn voor alle verplichtingen en alle schade die de onderneming veroorzaakt. Dan zou de grote onderneming juridisch uiteenvallen in een verzameling eenmanszaken waarvan de eigenaar een natuurlijk persoon is en tekent voor eigendom én beheer. We zouden, zal ik maar zeggen, een radicaal andere faillissementswetgeving hebben en we zouden veel minder last hebben van het systemische misbruik dat van de huidige faillissementswetgeving wordt gemaakt.
Ik gebruik het woord ‘systemisch’ met opzet. De markt is geen systeem (want een systeem heeft een omgeving en de markt is een omgeving), het is de omgeving van economische actoren (producenten, consumenten, ondernemingen, banken, vragers, aanbieders), een omgeving die floreert bij bepaalde gedragingen en bij de interdependentie van die gedragingen. Een zo begrepen markt is ook de omgeving van de regels rond aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid, faillissement en samenwerking tussen marktactoren.
Waarom de markt geen ‘systeem’ is, is niet moeilijk te raden. Een systeem moet in staat zijn z’n eigen operaties op eigen kracht te openen (en te sluiten) voor de omgevingen van het systeem. Dat zal betekenen dat sommige gebeurtenissen worden buitengesloten en minimaal betekent het dat gebeurtenissen, zo ze al optreden, worden getemporaliseerd (wie een poging doet een klacht te deponeren bij een complexe organisatie zal onmiddellijk het praktisch effect ervan ervaren). Dan wint het systeem de tijd die het nodig heeft om zich aan te passen en de klager verliest tijd – die hij lang niet altijd heeft.
Maar wat is dan een markt die het vermogen bezit zichzelf te sluiten voor z’n omgevingen? Dat is een markt die over z’n eigen toetredings- en uittredingsregels gaat en de beslissing daarover uit handen heeft genomen van de economische actoren die toe dan wel uit willen treden. In plaats ervan dat de economische actoren door zelfstandig hun handelingen te plannen en op elkaar in laten werken de markt definiëren, zouden we de situatie hebben dat de markt de economische actoren definieert. Dat is de omgekeerde wereld.
Wat wij een markt noemen gaat kennelijk over de calculaties van economische actoren en over de interdependentie van dergelijke calculaties. Je calculeert of je instapt en als je dat doet merk je of je de risico’s van instappen correct hebt ingeschat. Of je doel treft hangt immers ook af van de calculaties en besluiten van de andere economische actoren – daar vinden we de interdependentie in terug. Je kunt vooraf nooit weten wat eruit komt – het enige wat je kunt doen is observeren dat wat wij een markt noemen bestaat in de relaties tussen individuele calculatie en wederzijdse interdepentie (het is die relatie die bij Smith de ‘onzichtbare hand’ heet).
De gedachte is dat de theorieën over rationeel handelende economische actoren in een accurate beschrijving van calculaties uitmonden en dat algemene evenwichtsmodellen hun interdependenties uitbeelden. Daarin bestaat de opgave van de economische theorie: het verklaren hoe rationeel handelende economische actoren in onzekerheid beslissen zonder vooraf te weten wat er uit zal komen, en hoe er desondanks orde (‘evenwicht’) ontstaat, hoe het mogelijk is daarom dat het zaakje niet in wanorde en chaos uiteenvalt en hoe het, in tegenstelling daarmee, het zelfs waarschijnlijk is dat het zaakje juist op basis van deze ‘gepersonaliseerde’ en min of meer gedecentraliseerde uitgangspunten zal floreren.
Het gaat zonder uitzondering om vragers en aanbieders. En het gaat om prijzen die de functie hebben dat het aanbod vrijwillig wordt verhandeld (en niet wordt afgepakt en inclusief het risico dat je geen cent voor al je moeite krijgt) en dat de vraag wordt vervuld (en niet door de strot wordt geduwd en inclusief het risico dat waar geen honger is elke vraag wordt beloond en waar honger is de vraag niet eens wordt gehoord). Vraag en aanbod komen echter niet onafhankelijk van prijzen tot stand. Dat zou nog het geval kunnen zijn bij het Smithiaanse kwanselen (‘truck’), het wordt al minder waarschijnlijk bij de geregelde ruil in natura (‘barter’) en het is uitgesloten bij marktruil (‘exchange’).
De in de economische wetenschap en economische leerboeken standaard geventileerde opvatting dat vraag en aanbod onafhankelijk van elkaar zijn is een opvatting die alleen in de omstandigheden en situatie van ‘truck’ kan voorkomen. De gedachte, van diezelfde wetenschap en diezelfde leerboeken, dat je dat als uitgangspunt kunt nemen voor het afbeelden van markten en marktprocessen is bespottelijk. Het enige relevante uitgangspunt is het patroon van verwachtingen over de gebeurtenissen van de dag van morgen en overmorgen, verwachtingen die elke afzonderlijke economische actor om moet zetten in besluiten en handelingen.
Vraag en aanbod worden mede gevormd op grond van verwachtingen over prijzen. Verwacht je een lage prijs dan neemt je enthousiasme om aan te bieden af en je enthousiasme om af te nemen toe. Verwacht je een hoge prijs, dan neemt je enthousiasme aan te bieden toe en je enthousiasme af te nemen neemt af. Daarom, vraag en aanbod bepalen de prijs niet, vraag en aanbod spelen in op verwachte prijzen en daarom bepalen verwachtingen over prijzen de vraag naar en het aanbod van – en ook de prijs van elk verhandelbaar goed en elke verhandelbare ‘factor’.
En omdat verwachtingen altijd gaan over dingen die nog gaan gebeuren, dus altijd een zekere termijn moeten inbouwen, heeft elke markt iets van een termijnmarkt, en bouwen ook de marktactoren een termijn in. Ze hebben een tijdshorizon en de tijdshorizonten van de actoren in hun verschillende rollen (producent of consument bijvoorbeeld) en situaties (vermogend of niet) verschillen. De verschillen in tijdshorizonten worden elke keer opnieuw tijdelijk geïntegreerd in en door elk economisch besluit dat de economische actoren nemen (nu mét hun verschillende tijdshorizonten en let wel, één en dezelfde economische actor kan zelf ook verschillende tijdshorizonten hebben, bijvoorbeeld door de verschillende termijnen voor de betaling van lonen, van toeleveranciers, van de belastingen, van de aandeelhouders, van de banken).
Een groot deel van onze huidige economische activiteiten (van de schuldenindustrie tot en met de om zich heen grijpende ‘platformeconomie’) heeft zich genesteld in de tijdsopeningen die het product zijn van de verschillen in tijdshorizonten. Zo worden we nominaal steeds ‘welvarender’ (in de tellingen van het BBP) en reëel steeds armer (in de ervaringen van de 99%).
De conventionele wijsheid in de economische theorie is dat het niet de actoren zijn die hun handelingen coördineren maar dat het de markten zijn. De conventionele wijsheid in de economische theorie is dat een gegeven vraag en een gegeven aanbod op elkaar inwerken tot er een prijs ontstaat waarmee vragers en aanbieders (al dan niet fluitend, al dan niet grommend) genoegen nemen. De conventionele wijsheid in de economische theorie is dat alle tijd homogeen is, dat tijdsverschillen (je oogst maar één keer per jaar, maar je kunt elke dag brood bakken – en dat maakt alles uit voor het gemak waarmee je transacties aangaat en tussentijds kunt wijzigen) er niet toe doen. Het zijn drie misvattingen en ze dragen er alle drie aan bij dat een serieus debat over markten vrijwel geen kans maakt. Want: probeer eerst maar eens door die muur van de conventionele wijsheid heen te breken en je zult zien dat dat nog zo eenvoudig niet is. En dan nog: wat wou je, een beeldenstorm?
John Kenneth Galbraith heeft die term van de ‘conventional wisdom’ gemunt. Het heeft wel iets, schreef hij, van een religieuze rite. Roep de conventionele wijsheid aan en het is alsof je luidkeels voorleest uit de heilige geschriften.
Een mens zou er sprakeloos van raken.
27 januari 2018
=0=
Vraatzucht
Goederenmarkten zijn al heel oud, factormarkten daarentegen (markten ter verhandeling van ‘productiefactoren’ zoals arbeidsmarkten, grondmarkten, kapitaalmarkten) zijn betrekkelijk nieuw, het zijn producten van het moderne kapitalisme. Of goederenmarkten min of meer automatisch (‘immanent’, ‘wetmatig’) uitgroeien tot factormarkten of dat daarvoor andere oorzaken (geweld, de familieverwantschap van protestantse arbeidsethiek en kapitalistische geest) moeten worden geciteerd is nog altijd een onopgeloste kwestie.
Onopgelost of niet, het is gewoon een slechte probleemstelling. Dat althans leid ik af uit een recent boek van economisch historicus Bas van Bavel (De Onzichtbare Hand; Hoe Markteconomieën Opkomen en Neergaan. Amsterdam, Prometheus 2018). Volgens hem is de start van het moderne kapitalisme in Europa al in de late Middeleeuwen (en niet in de 18e/19e eeuw), zijn er eerdere voorbeelden van het samengaan van goederen- en factormarkten, zijn die voorbeelden niet tot Europa beperkt en – misschien wel zijn belangrijkste stelling – omdat er eerdere bloeiperioden van markteconomieën zijn geweest moeten die economieën ook weer ondergegaan zijn (en daarmee is het lineaire beeld van historische ontwikkelingen toe aan vervanging) en ze zijn ten onder gegaan, niet door externe oorzaken of interventies, maar met name door de vraatzucht van diegenen die in de markteconomieën de beste zaken hebben gedaan en dat nog eventjes dachten te kunnen continueren door de spelregels in hun richting bij te stellen en door de politiek over te nemen. We leven in moderne tijden die zo modern niet zijn en we leven in tijden, en dat vind ik nieuw, waar de aanzegger van naderend onheil niet naar buiten wijst maar een puur endogene, op de consequenties van heb- en vraatzucht wijzende, verklaring aanreikt. Greed is bad.
Pas met het samengaan van goederen- en factormarkten kan zoiets als kapitalisme ontstaan. Niettemin, volgens Van Bavel gaat het bij kapitalisme om de dominantie van factormarkten. De verdere groei van de markteconomie gaat afhangen van de ontplooiing van factormarkten. Bij de opkomst van een kapitalistische markteconomie gaat het dan in het bijzonder om arbeidsmarkten en loonarbeid, in de verdere ontwikkeling treden dan accumulatie (kapitaal- en grondmarkten) en groeiende ongelijkheid naar voren en daarna een door speculatie, monopolievorming en een groeiende verwevenheid van kapitaal en staat getekende fase waarin het financiële kapitaal economie en staat in het gelid schopt (o.c.: 407-409). Nu, daar kunnen we ons vandaag de dag best in herkennen.
Het goede nieuws is dat we het ons zelf aandoen. De Chinezen doen het niet, de rijken en superrijken doen het, de politici die schuldenbergen afdekken doen het, het zich aan de markt onderwerpende recht doet het. Wij doen het.
Wat je ook op dit boek tegen kunt hebben, deze conclusie staat. Wij zijn het zelf, dit boek gaat over onszelf. We kunnen – ook hier is de overeenkomst met Marx opvallend – leren van de geschiedenis. We hoeven ons niet door de rijken op te laten vreten. Dat is een optimistische gevolgtrekking. We kunnen de globalisering reguleren en al doende beschaven en we kunnen, en dat voorop zou ik denken, politici die vermogenden afschermen en on- en minvermogenden te grazen nemen naar huis zenden. In principe. Soms zijn principes best mooi.
23 januari 2018
=0=
Uitverkoop
De kabinetten Rutte zijn heel succesvol geweest in het commercialiseren van wet en recht. De wet hebben ze uitbesteed aan supranationale arbitrage waarover nogal wat ophef ontstond naar aanleiding van TTIP, het recht aan commerciële partijen waarvan de bekendste het e-Court is (na enkele recente publicaties daarover in de Groene, Trouw en de Volkskrant).
Opstelten en Teeven hebben het e-Court gelanceeerd (Teeven zat in het comité van aanbeveling), met enerzijds nieuwe wetgeving (een nieuwe arbitragewet uit 2014) en anderzijds een forse verhoging van de griffierechten (met de uitdrukkelijke opzet de toegang tot de rechter te beperken), met als voorspelbaar effect dat de mensen wel uitkijken nog naar de burgerlijke rechter te gaan.
En zie, daar kwam de private arbiter met veel lagere heffingen en met een juridische procedure die zo ondoorzichtig is dat de consument vrijwel altijd verliest en niet weet waarom, een procedure bovendien die de consument in de waan brengt dat het hier niet om aanvechtbare arbitrage-uitkomsten gaat maar om heuse rechtspraak. En wie de arbitrage aanvecht krijgt te maken met de rechtbank in Almelo. Daar heeft de consument geen invloed op, dat wordt beslist door e-Court. Waarom Almelo? Omdat ze daar niet moeilijk doen.
Controleren of de opgevoerde feiten kloppen? Dat doen de arbiters niet en dat doet de rechtbank in Almelo evenmin. Vandaar: Almelo, want elders in het land hebben de rechtbanken scrupules en daar niet.
In Almelo is altijd iets te doen. De Raad voor de Rechtspraak is tegen, de meeste rechters zijn tegen – Opstelten en Teeven hebben hun tijd uitstekend gebruikt, kleine slordigheden daargelaten zoals bonnetjes, zoals de nieuwe klassenjustitie van de schikkingen, zoals ingrijpen in het onderzoek van het WODC en zoals het optuigen van een Nationale Politie die moet opassen niet het Nationale Mikpunt te worden. Maar ach, wat doet het ertoe. De schade is voor de openbare zaak, de winst voor de private afhandeling van zaken. Alles is toegestaan om het ‘staatsmonopolie op rechtspraak’ (dixit de bedenker van het e-Court) uit te schakelen. Vertel eens, bestaat er ook een staatsmonopolie op de trias politica?
De legale basis van het e-Court is dun, de juridische basis omstreden, de ontoegankelijkheid van het proces en de ondoorzichtigheid van de procedure zijn strijdig met het recht, en toch laat politiek Nederland het er bij zitten. Er klopt weinig van, het is in strijd met het EU-consumentenrecht, het is strijdig met het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en in Nederland vegen Rutte, Teeven en Opstelten er hun kont mee af. In een VVD kabinet gebeurt daar niets aan, de VVD ondermijnt met liefde de openbare en controleerbare rechtspraak om het te vervangen door de wijsheid van een algoritme dat, zoals bekend, neutraal is ten aanzien van alle vooroordelen die erin worden gestopt. Het kabinet vindt het best. Het draagt bij aan de door Rutte zo geliefde ‘kleine overheid’. Erger is dat ook het parlement het best vindt.
TTIP-achtige constructies bestonden al voordat het idee van het TTIP opkwam. Na de VS is het Nederland dat de meeste investeringsverdragen heeft afgesloten met private en supranationale arbitrage als afwikkelingsmechanisme voor door bedrijven aangebrachte klachten over overheden. De Nederlandse wetgever staat zowel voor binnenlands als buitelands gebruik toe dat de Nederlandse wet door private belangen terzijde wordt geschoven. En dat in een context waarbij, alweer door de VVD, elke petieterige overheveling van nationale souvereiniteit naar ‘Brussel’ al bijna als landverraad wordt beschouwd. Nee, dan liever de uitverkoop aan de commercie.
Als onderdeel van de genoemde investeringsverdragen moet worden genoemd dat in Nederland elk buitenlands bedrijf dat in Nederland een brievenbusje heeft aangeschaft als investeerder volgens de Nederlandse wet telt – en dus vanuit Nederland landen kan aanklagen, inclusief het land waar het moederbedrijf zetelt (in Trouw van 13 januari dit jaar vond ik een voorbeeld van een Roemeens bedrijf). Ik zou het roofkapitalisme willen noemen, met de Nederlandse staat als bereidwillige helper.
Binnenkort is iedere inwoner van ons land ook de privacy van z’n bancaire transacties kwijt want de Europese Commissie vindt dat die privcay slecht is voor de concurrentie en als het slecht voor de concurrentie is, is het slecht voor ons. Je mag er tegen protesteren, je hoeft er niet mee in te stemmen maar zoiets eenvoudigs als een defaultoptie met de strekking dat het standaardantwoord nee is (nee, je komt niet aan mijn gegevens) en dat als de consument wat anders wil hij daar zelf (en alleen hijzelf en niemand anders) het inititiatief voor moet nemen – die optie gaat er niet komen. Stel je voor, dat de overheid je iets zou opleggen.
De dwingende overheid, we moeten er niet aan denken. Nu we het er toch over hebben, een niet-dwingende overheid is geen overheid. Onze overheid dwingt niet, onze overheid heft belastingen, en wat meer op de haar onwelgevallige zaken en niet of veel minder op de haar welgevallige zaken. Dwang? Welnee, u kiest er zelf voor. Kortom, niet alleen wet en recht, ook de politiek is overgenomen door commerciële belangen. Dan is de cirkel wel rond. De wetgevende macht (regering en parlement), de uitvoerende macht (ministeries en verwante organen) en de controlerende macht (de rechtspraak) zijn alle commerciëler geworden. Concurrerender, zeg maar. Acht jaar Rutte, acht jaar VVD, een falend justitieel apparaat, een falende nationale politie en een uitverkoop van wet en recht – wat een gaaf land hebben we toch.
22 januari 2018
=0=
Etalage
Dat het product zwaarder weegt dan de arbeid die erin is gestopt mag bekend worden verondersteld. Onze producten worden beter en slimmer, onze arbeid niet. Dat is nu eenmaal de eerste wet van het moderne kapitalisme, het kapitalisme van het intellectuele eigendom, het kapitalisme dat zijn tolerantie voor de paradox is kwijtgeraakt – want een paradox is meestal het product van absurde of valse of verhullende veronderstellingen, bijna net zoals nepnieuws het product is van absurde dan wel valse dan wel verhullende informaties.
Onder neoliberale verhoudingen is alles product of moet en zal het worden. En waar een product niet zomaar voor de hand ligt verzinnen we een product. Wat is het product van de universitair docent? Dat hangt af, legt Eelco Runia uit, van de omzet van de docent, dus van het aantal studenten dat komt en het hangt af van het rendement van de docent, dus van de omzet en het aantal verstrekte diploma’s per tijdseenheid. Is dat een product? De vakdocent zal het ontkennen, de marktgedreven universiteit zal het beamen.
Het is een fabriek. Komen er te weinig orders binnen dan is er niet goed gewerkt, en is het aantal foutmeldingen te hoog dan is er gesaboteerd. Om de kans op het eerste te verkleinen moeten de docenten in het Engels les gaan geven (want de pool van aankomende studenten met Nederlands als eerste taal is klein en wordt groter met Engels als voertaal – ook al spreken en verstaan alle niet-Engelstalige docenten en studenten het slecht). Bijkomend voordeel is dat studenten van buiten meer betalen dan studenten van eigen bodem. Om de kans op het tweede te verkleinen moeten de docenten ervoor zorgen dat het slaagpercentage zo hoog mogelijk wordt en in elk geval niet onder een bepaald niveau zakt. Dat niveau wordt door de universiteit bepaald, niet door de docent uiteraard. De docent zou zo maar kunnen beslissen dat voor hem het vak de doorslag geeft in het oordeel over wie wel en wie niet aan de maat is en dat is ontoelaatbaar.
Het slaagpercentage beslist over de vraag of de docent het goed heeft gedaan en tot het juiste oordeel is gekomen, niet het vak en de vakkennis van de docent. Van het vak heeft de docent meer verstand dan de onderwijsmanager en dat kan natuurlijk niet in een organisatie waar de manager het per definitie beter weet. Daarom moet het criterium voor slagen en falen worden weggehaald uit het vak en verplaatst naar de ‘productiviteit’ van de docent. Productiviteit is omzet x rendement. Toch?
Het resultaat is een onderwijsfabriek waar het onderwijs in stukjes (‘modules’) is gehakt die iedereen moet kunnen snappen en die door elke docent moeten kunnen worden gegeven. Een fabriek waar de eerste kwalificatie-eis die aan de betrokken docenten wordt gesteld bestaat in het testen van hun vermogen, en niet te vergeten van hun motivatie, om elke ‘procesindicator’ die het management heeft bedacht nauwgezet te registreren en al even nauwgezet bij te houden. Procesindicatoren bewaken de ‘studeerbaarheid’ van het geboden onderwijs. Wat studeerbaar is hangt niet af van vak of thema, het hangt af van het metabolisme van de gemiddelde student die het onderwijsmenu stapsgewijs in gestandaardiseerde tijdseenheden moet consumeren – en voor wie het diploma net zo belangrijk is als voor de universiteit. De universiteit is een schoolvoorbeeld (pun intended) van een kapitalistisch gerund bedrijf: je doet alles in naam van de afnemer, je wordt er zelf beter van en je verwaarloost de ‘professionals’ van wie je de professie belachelijk maakt.
Eelco Runia is een originele geleerde, een aanwinst, zou ik denken, voor elke letterenfaculteit van elke universiteit die geschiedenis en geschiedsfilosofie in het pakket heeft. Hij heeft er genoeg van, schrijft hij vandaag in NRC-Handelsblad. De motivatie is weg. Waarom? Omdat het product zwaarder weegt dan het vak. Het product staat blinkend in de etalage – en het vak wordt een vak voor vakkenvullers.
20 januari 2018
=0=
Geen vrienden
Geen vrienden en geen twijfel. Zou er een samenhang tussen beide bestaan? De gedachte kwam bij me op na het lezen van het inleidende hoofdstuk uit een al wat oudere publicatie van Jordan Peterson, Maps of Meaning; The Architecture of Belief (New York, Routledge 1999). Peterson is vanavond te horen en te zien in een bijeenkomst te Rijswijk, georganiseerd door een stichting met de naam De Nederlandse Leeuw. Nee, ga er niet heen want de kaarten voor de bijeenkomst (à raison van 25 € pp) zijn uitverkocht.
Niet getreurd, de stichting heeft een vijfjaren plan, dus ook de komende jaren mogen we rekenen op een bijeenkomst. De hoofdvraag dit jaar is: ‘[o]p welke manieren moet Nederland de immigratie- en integratie-aanpak vernieuwen om de uitdagingen en risico's binnen onze multiculturele samenleving te kunnen beheersen?’ Tja, hoe doen we dat? Met beter Nederlands, om te beginnen. De Nederlandse Leeuw blinkt uit in krom proza en is daarmee zelf een deel van het probleem van de ‘integratie-aanpak’. Dat zou tot bescheidenheid moeten nopen, het doet het niet.
Ik neem niet aan dat Jordan Peterson op het proza van De Nederlandse Leeuw in zal gaan. Wel zal hij ingaan op de vraag welke moraal ‘leidend’ moet zijn in strijd om het behoud en de versterking van onze identiteit, waarde en waardigheid. Maar wie is die Jordan Peterson die ons hierover voor kan lichten?
Wie is de man die de loonkloof tussen mannen en vrouwen een verzinsel vindt omdat, zegt hij, verpleegsters vrijwillig hebben gekozen voor hun beroep en, zegt hij, ingenieurs voor het hunne en omdat, zegt hij, verschillende keuzes nu eenmaal tot verschillende uitkomsten leiden en omdat, zegt hij, als we dan vervolgens kijken naar loonverschillen binnen één en hetzelfde beroep we pas mogen concluderen dat hier sekse en gender in het spel zijn nadat we ook alle overige denkbare oorzaken van de verschillen in beloningsuitkomsten tussen mannen en vrouwen hebben verwerkt. Wonderlijk is dat Jordan niet dezelfde hoge eisen stelt aan de verklaring van de beloningsvoorsprong van mannen. Waarom niet? Het is een vraag die alleen hij kan beantwoorden. Hij doet het niet, hij stelt de vraag niet eens.
Ik ben bang dat als hem het vuur na aan de schenen gelegd zou worden hij voor de verklaring weer terug zal vallen op zijn betekeniskaarten, zijn maps of meaning. Die kaarten hebben drie bronnen: Jung, Nietszche en het christendom. We kunen van die bronnen zeggen wat we willen, van feminisme kunnen we ze niet beschuldigen. Wat we wel van ze kunnen zeggen is dat ze na WOII lange tijd zijn weggedrukt en dat Jordan van mening is dat ze weer in het volle daglicht moeten verschijnen om ons van onze dwalingen te bevrijden.
Als Peterson zijn zoektocht beschrijft die hem tot de afwijzing van elke (maar in het bijzonder de linkse) ideologie heeft gebracht en die hem overtuigde van van de morele superioriteit van westerse waarden, dan lees ik het verslag van een jongen die in alles wat hij vertelt en beschrijft niemand tegenkwam met wie hij zijn twijfels en vragen bespreekt, dan lees ik het verslag van een jongen die nooit op zoek ging naar wegen om zijn vragen, bedenkingen, onzekerheden en weifelingen beter te leren formuleren, ik lees het verslag van een jongvolwassene die op zoek is naar zekerheden, die voor twijfel geen plek heeft en die zijn tekort aan vrienden en gesprekspartners compenseert met het uitpluizen van teksten waarin alleen de eenvoudigen van geest menen de waarheid te vinden. En zo vond hij de waarheid die hij tegenwoordig onder eigen naam en op eigen titel ventileert.
Geen twijfels, geen vrienden. Een aandoenlijke man die iedereen die twijfel aanmeldt over zijn moraal, die iedereen die twijfel aanmeldt over wat hij als de zin van bestaan ziet – als een gevaar, als een existentiële bedreiging ziet. Hij is een man die dat niet wenst te accepteren, die boos is en tot de aanval overgaat. Er zijn miljoenen zoals ik, dat is zijn claim en daar zit zijn markt. Doet ergens aan denken. Het neemt niet weg dat ik meer fiducie heb in De Nederlandse Leeuwin dan in De Nederlandse Leeuw. Maar een lezing kan altijd.
19 januari 2018
=0=
Relativisme
Cultuurrelativisme schijnt een ernstige zonde te zijn. Niet voor mij – ik heb nooit begrepen wat het contrast van relatief in dit verband moet wezen – maar wel voor mensen die alles zien veranderen en die willen dat sommige zaken (‘cultuur’) nooit veranderen. Een lastig bestaan, zeker. En een raar bestaan.
Ik vind het maar raar dat mensen die onze cultuur verabsoluteren met de geschiedenis weer heel relativerend omspringen. Geschiedsrelativisme, dat is het, de opvatting dat we de geschiedenis altijd in zijn tijd moeten plaatsen. En tijd, dat is ook de tijd van normen en waarden en van opvattingen over zeden en gewoonten, en van gebruiken en misbruiken. Bovendien, begrijp ik, moet je niet alleen met de tijd rekening houden maar ook met de plaats. De Nederlandse geschiedenis heeft zo z’n minpunten en die moet je in hun tijd begrijpen en als je dat begrijpt begrijp je ook dat die minpunten voornamelijk plaats vonden als we buiten de deur gingen spelen.
We behandelden de onzen altijd wat coulanter, wat beschaafder ook, dan de vreemdelingen in hun vreemde landen, die voor hen overigens niet vreemd waren omdat zij tot op de dag van vandaag de opvatting huldigen dat niet hun land vreemd was maar dat wij vreemd waren en ons maar niet als een gast leerden gedragen en in plaats daarvan hun cultuur terugbrachten tot een rubbercultuur, een specerijencultuur, een indigocultuur, het kon niet op. Cultuur? Ja, cultuur als exportproduct, net zoals de mensen daar exportproducten werden.
Slavernij deden we daar, onderdanigheid deden we hier. En nu wij hier onze onderdanigheid hebben afgeschud hebben we besloten dat we over onze slavernijgeschiedenis niet meer willen weten dan dat je die in zijn tijd moet zien – en omdat we die tijd niet meer kunnen zien is het flauw met de kennis van nu te oordelen over de tijd van toen, juist ook als je zelf ook wel weet dat je die zelfs met de kennis van nu niet meer terug kunt halen. Vandaar het geschiedsrelativisme. Hoe had het anders gekund, hoe kan het anders?
Toch zou ik denken dat we vreemdelingen nog altijd – als was de afwijzende blik op de vreemde een historische constante – minder coulant en minder beschaafd bejegenen dan de burgers wier enige prestatie is dat ze hier geboren zijn en dat ze al generaties lang niet zijn verhuisd. Op de keper beschouwd zullen dat er weinigen zijn want onze verwantschappen zijn als een web, ze lijken op netwerken, en ze gedragen zich als netwerken – ik denk aan ketenmigratie, aan migranten die de familie achterna reizen en zo zorgen voor gezins- en familiehereniging.
Dat mag wel zo zijn, zeggen we tegenwoordig, maar wij houden niet van gezins- en familiehereniging, in elk geval niet als dat met nog meer migratie gepaard gaat. En of dat historisch gezien nou tegen de haren van de geschiedenis instrijken is of niet, het zal ons worst wezen. Het gaat niet om geschiedenis, het gaat om cultuur en de constante in de cultuur is dat we, toen en nu, buitenstaanders en nieuwkomers beletten wat we voor de gevestigden en oudkomers heel gewoon vinden. Toegegeven, vroeger zochten wij hen geheel ongevraagd op en we citeren vandaag de dag de geschiedenis om te verduidelijken dat toen toen was en nu nu. Tegenwoordig zoeken zij ons geheel ongevraagd op, komen met historische verhalen aan om aannemelijk te maken dat we geen poot om op te staan hebben om hen de deur te wijzen en begrijpen maar niet dat het niets met de relativiteit van de geschiedenis en alles met het absolutisme van onze cultuur te maken heeft.
En zo hebben wij altijd gelijk.
17 januari 2018
=0=
Beetmunt
In lang vervlogen tijden beten de mensen hun tanden op een munt, om te kijken of het ding wel echt was. Beetmunten. Tegenwoordig hebben we geen beetmunten meer. We hebben bitcoins, munten met een gedigitaliseerde beet. Zeg maar. Hoe het werkt weet ik nog altijd niet, maar waar het door wordt gekenmerkt weet ik weer wel en dat is ook niet weg. Elke bitcoin is het prototype van absoluut wantrouwen. Ja, daar kijk ik zelf ook van op.
De moeilijkheid met geld is dat je het accepteert omdat er niet veel anders op zit. Soms heb je daar spijt van en je verlangt naar een alternatief – als er gierende inflatie is, bijvoorbeeld, of als de bank failliet gaat. Je zou een onderpand willen hebben, goud bijvoorbeeld, net zoals de bank bij een lening aan jou een onderpand wil zien, hoewel de bank zelf geld uit het niets weet te scheppen, gewoon omdat je het als bank mag als je een door de overheid verstrekte bankvergunning hebt.
Bovendien, we hebben sinds de grote deregulering van de jaren tachtig en later gezien dat schaduwbankieren ook een leuke manier van bankieren is en dat de instellingen zoals een centrale bank die dat allemaal in de gaten moeten houden de moed daartoe al lang hebben opgegeven en in plaats daarvan zelf de geldpers uitbundiger dan ooit vertoond hebben opengezet. Dat leidt voorspelbaar tot wantrouwen in banken, in de centrale bank, in overheden en het leidt tot initiatieven om een geldstelsel te ontwerpen waarin je niet bij de neus kunt worden genomen door banken en overheden. Daarvan zijn er in het verleden legio geweest. Meestal waren dat lokale initiatieven. Die deden het een tijdje beter dan het offciële stelsel maar zodra dat weer overeind was gekrabbeld – meestal met miljardensteun van de overheid die daar de belastingbetaler voor aansloeg en de belastingen in de officiële munt voldaan wenste te krijgen – verdwenen de lokale stelsels weer naar de achtergrond. Maar niet deze keer – deze keer is anders.
De bitcoin heeft z’n tanden gezet in het officiële geldstelsel. De monetaire autoriteiten waarschuwen voor de bitcoin, en ze vrezen de bitcoin. Gegeven een bruikbare bitcoin is het immers met hun bestaan gedaan – ze worden overbodig, hun bemiddelende functie is niet langer nodig, de technologie van de bitcoin kan zonder hen. De bitcoin zegt het vertrouwen in hen op. Wat biedt het zelf aan? Nu, in elk geval geld waarin elke bitcoin gedekt is. Niet de overheid bepaalt de waarde van de munt nog, die waarde wordt in en door het stelsel zelf vastgelegd. Net zoals goud z’n eigen onderpand is, is de bitcoin dat. De voorraad bitcoins is daarom ook net als de goudvoorraad eindig – op een gegeven moment is het op. Niemand weet wanneer het op is, maar ik neem aan dat de grillige koersbewegingen van de bitcoin de verwachtingen en onzekerheden reflecteren over de voorraad, en over de energierekening om de voorraad op te sporen en te ontginnen. Het kost energie. Elke bitcointransactie kost energie, kost bakken met energie en hoe meer transacties in bitcoins worden afgesloten des te groter het beslag op energie wordt en des te hoger de energierekening oploopt en des te meer milieu en klimaat klappen krijgen. De prijs om overheden en banken niet langer te hoeven wantrouwen is hoog.
En daarom noem ik de bitcoin het prototype van absoluut wantrouwen. Elke transactie in bitcoins, elk beroep op bitcoins, wordt via het verificatie-algoritme van de gehanteerde blockchaintechnologie op waarde en waarheid getest en wat er niet doorkomt komt er niet door en wat er wel doorkomt heeft voldaan aan de grondslag van het algoritme: dat we alles willen weten voordat we toegang verlenen.
Alles willen weten: dat is wantrouwen.
10 januari 2018
=0=
De Bijl aan de Wortel
In Duitsland heeft men nog een vakbond. Ik versta onder een vakbond een organisatie die niet slechts in naam maar ook in eisen en acties de kant van de werknemers kiest en bereid is daarvoor ten strijde te trekken. Kom daar bij ons maar eens om. Hier roept de centrale bank op tot hogere lonen – en nog worden de bonden pas wakker als een actiegroep van leraren de kat de bel aanbindt. Met eisen voor een hoger loon en voor een lagere werkdruk. Dat zulke eisen nodig zijn is op zichzelf al een indicatie van het failliet van de Nederlandse vakbeweging. Men heeft het verder laten komen dan acceptabel is – men heeft het geaccepteerd.
In Duitsland heeft de IG Metall nu een tweetal eisen op tafel gelegd – een eis voor een forse loonsverhoging (6%) en, nog veel belangrijker, een eis voor arbeidstijdaanpassing waarover de werknemers het laatste woord hebben. Dat is revolutionair. Gisteren schreef Walter Hämmerle in een hoofdredactioneel in de Wiener Zeitung dat het vanuit het perspectief van de werkgever niet zo kan zijn dat de werknemers ‘alleen’ over hun arbeidstijd beslissen – en dat ook nog eens zonder inlevering van loon (: [a]us Sicht der Arbeitgeber kann es nicht sein, dass die Arbeitnehmer allein über ihre Arbeitszeit entscheiden - und das auch noch ohne Lohneinbußen.). Dat is de spijker op de kop. Het is de bijl aan de wortel van het kapitalisme. Per slot, wie over de tijd van anderen beslist heeft de macht en wie nog wel eens droomt van een samenleving waarin de mensen zelf beslissen over hun tijd weet dat in een dergelijke samenleving de hulp van gezin en familie en de hulp van je collega’s en bonden welkom is, terwijl in zo’n constellatie de werkgever thuis noch welkom is.
De actuele situatie is dat de arbeidstijden de bedrijfstijden volgen, dat de bedrijfstijden gedurig uitbreiden, dat de bedrijfstijden gedurig wisselvalliger worden en dat in een offensief dat nu al een kleine dertig jaar onder de noemer van flexibilisering voortgaat en dat de werkgevers in de kaart en de werknemers van het veld heeft gespeeld. Het resultaat is dat de werknemers de greep op hun eigen tijd tamelijk volledig kwijt zijn, soms ongewild korter werken dan ze willen, vaak langer en onregelmatiger werken dan ze willen, en niet zelf in staat zijn opvoeding, scholing, zorg, vrije tijd en werk ook maar enigszins fatsoenlijk op elkaar af te stemmen.
IG Metall meent dat het nu wel genoeg is geweest. De bond is begonnen met waarschuwingsstakingen en de werkgevers weten niet goed wat te doen. Over de looneis valt te praten. Over de arbeidstijd niet, in elk geval niet als de beslissingsmacht daarover naar de werknemer verschuift. Ik ben ervan overtuigd dat de werknemers heel rustig en heel beschaafd en vol consideratie met de onderneming van hun nieuw te verwerven recht gebruik zullen maken. Ik ben er ook van overtuigd dat de werkgevers het niet zullen accepteren omdat ze het niet kunnen accepteren. Ze zouden niet weten waar ze aan toe zijn. Ze zouden moeten afwachten, ze zouden zich flexibel moeten schikken in de arbeidstijdwensen van anderen.
Wij hadden in ons land ook ooit een industriebond. Die is ter ziele.
9 januari 2018
=0=